’t Hijgend hert, der jacht ontkomen, schreeuwt
Niet sterker naar ’t genot van de frisse water—
Stromen, dan mijn ziel verlangt naar God. Ja,
Mijn ziel dorst naar den Heer; God des levens,
Ach, wanneer zal ik naad’ren voor uw ogen, in
Uw huis uw naam verhogen?
’k Denk aan U, o God, in ’t klagen
Uit de landstreek der Jordaan.
Van mijn leed doe ’k Hermon wagen,
’K roep van ’t klein gebergt’ U aan.
’K Zucht, daar kolk en afgrond loeit,
Daar ’t gedruis der waat’ren groeit,
Daar uw golven, daar uw baren
Mijn benauwde ziel vervaren.
Maar de Heer zal uitkomst geven,
Hij, die ’s daags zijn gunst gebiedt.
’K Zal in dit vertrouwen leven
En dat melden in mijn lied;
’K zal zijn lof zelfs in den nacht
Zingen, daar ik Hem verwacht,
En mijn hart, wat mij moog’ treffen,
Tot den God mijns levens heffen.